De manager van vandaag vindt dat sterk leiderschap en briljante strategie het verschil maken tussen succes en falen in de markt. Het klinkt aannemelijk, maar het klopt niet. Zonder operationele uitmuntendheid – lees: goed management – wordt het niks, hóe fantastisch je strategie ook is.
Op businessschools leren MBA-studenten dat ondernemingen niet kunnen concurreren op basis van interne managementcapaciteiten. Die zouden namelijk te gemakkelijk te kopiëren zijn. Operationele effectiviteit alleen, is de heersende gedachte – dus de dingen doen die andere bedrijven ook doen maar dan buitengewoon goed – leidt niet tot duurzaam concurrentievoordeel. Om voor te blijven zou de onderneming een unieke, onderscheidende strategische positie moeten innemen; dát zou dan de focus van de C-suite moeten zijn. De perikelen van het managen van de organisatie en het uitvoeren van plannen zijn dan de taak van het midden- en lagere management. Het blijkt een misvatting. Uit omvangrijk onderzoek van Raffaella Sadun (Harvard), Nicholas Bloom (Stanford) en John van Reenen (MIT) blijkt dat managementcompetenties veel belangrijker – en veel moeilijker te imiteren – zijn dan wordt aangenomen binnen het klassieke, strategisch concurrentiedenken à la Porter. Bedrijven met sterke managerial processen presteren aanzienlijk beter op het gebied van productiviteit, winstgevendheid, groei en levensduur. Bovendien blijkt het niet makkelijk te zijn om competent management te kopiëren. Niemand beweert dat operationele uitmuntendheid onbelangrijk is. Wat Sadun, Bloom en Van Reenen betogen, is dat je het als een cruciale aanvulling op strategie moet zien. Want als je de operationele basics niet op orde hebt, maakt het niets meer uit hoe briljant je strategie is.