Vorige week presenteerden CBS en TNO een studie die laat zien dat het aantal flexwerkers in Nederland een snel stijgende lijn vertoont: van 1,7 miljoen in 2003 naar ruim 3 miljoen momenteel. Ter vergelijking: de totale beroepsbevolking bedraagt ruim 9 miljoen werknemers. De hoogte van de cijfers deed nogal wat stof opwaaien.
De onderzoekers zelf waren geneigd om de flexibilisering van de arbeidsmarkt als een onontkoombaar proces. Men sprak in dit verband zelfs van een ‘totaalflexibilisering’. Werkgevers wezen vooral op de positieve kanten van een groeiende ‘flexibele schil’. In een land met een relatief zware ontslagbescherming zou men niet zonder kunnen. Bovendien zouden autonomie en werkgeluk bij flexwerkers in betere handen zijn. De vakbonden waren beduidend minder enthousiast: zij spraken van doorgeschoten marktdenken dat de samenleving zou ontwrichten. Een vraag werd door alle over elkaar heen struikelende partijen gemist: hoe denken flexwerkers over hun werksituatie. Hoeveel positieve energie ontlenen zij aan hun flexwerk?De ene flexwerker is de andere niet
Op basis van het materiaal van het jaarlijkse onderzoek naar de ‘Energie van werkend Nederland’ kunnen wij antwoord op deze vragen geven. Voordat we dit doen, maken wij eerst een nader onderscheid tussen de verschillende typen flexwerkers. Want de ene flexwerker is de andere niet. De grootste groep flexwerkers bestaat uit zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers): er zijn er momenteel meer dan 1 miljoen in ons land rondlopen. Traditioneel was deze groep altijd oververtegenwoordigd onder auteurs, kunstenaars en fotografen, maar tegenwoordig zie je ze ook steeds vaker in sectoren als zorg en onderwijs opduiken. Zzp’ers zijn doorgaans aardig op leeftijd: 60% is ouder dan 45 jaar. Hoewel een aanzienlijk deel hoog is opgeleid, geldt dit niet voor alle zzp’ers. Bovendien vervullen lang niet alle hoog opgeleide zzp’ers ook bijpassende banen. Zo verricht een groeiend aantal zzp’ers activiteiten in de zogeheten ‘kluseconomie’ en houdt zich bezig met het bezorgen van pakketjes of het werken in distributiecentra. Naast zzp’ers is er ook een forse groep van uitzend- en oproepkrachten (ruim 850.000). Zij worden periodiek ingezet om pieken en lege plekken als gevolg van ziekten op te vullen. Deze groep is over het algemeen lager opgeleid en jonger: de gemiddelde leeftijd van uitzendkrachten ligt rond de 37 jaar en die van oproepkrachten rond de 23 jaar. Tenslotte is er ook nog flinke groep gedetacheerde werknemers (ongeveer 300.000) die eveneens hoog is opgeleid en meestal langere tijd – maanden soms wel jaren – bij een organisatie werkt. Voor de snelle rekenaar: de som telt niet op tot 3 miljoen: dat komt omdat er nog tal van tussencategorieën bestaan, die wij vanwege hun mindere grootte hier niet in beschouwing zullen nemen. Nu de hoofdvraag: hoe zitten de zojuist genoemde groepen flexwerkers in hun vel? Hoeveel energie krijgen zij van hun werk? En hoe verhoudt dat zich tot medewerkers in vaste dienst?Beeld van de positieve flexwerker klopt niet
Het antwoord op deze vragen kregen wij door een representatieve steekproef van ruim 5.000 werknemers (waarvan een derde flexwerker en de rest in vaste dienst) een batterij vragen voor te leggen. De hoofdconclusie naar aanleiding van de resultaten: flexwerkers zijn minder energiek en positief gestemd dan je op basis van de jubelverhalen over groeiende flexibilisering zou mogen verwachten. Maar een op de tien flexwerkers (10%) zegt het naar de zin te hebben op het werk. Bijna een kwart (22%) van de flexwerkers krijgt daar weinig energie van en is negatief gestemd. Dat is tweemaal zo veel als bij de groep medewerkers in vaste dienst. Ruim een derde (34%) vindt zijn werk weliswaar leuk, maar doet niet meer dan strikt noodzakelijk. Een even groot percentage geeft aan verkrampt aan het werk te zijn. Figuur: De energiematrix van flexwerkers (in rood de cijfers voor flexwerkers, in grijs de scores van werknemers in vaste dienst).







