Gedeeld eigenaarschap moet niet leiden tot uitsluiting, het impliceert een inclusieve strategie waarbij ook andersdenkenden actief worden betrokken.
De opkomst van de netwerksamenleving met zijn nieuwe verhoudingen tussen overheden, marktpartijen en (georganiseerde) burgers was in de jaren negentig op zijn zachtst gezegd een uitdaging voor bestuurders en ambtenaren. Dit gold zeker voor diegenen die behept zijn met een overwegend hiërarchisch normen- en waardenpatroon. Met de metafoor van de ‘Poolse landdag’ werd niet de complexe werkelijkheid, maar een teveel aan bestuurders als het centrale probleem gezien.
De aanpak van complexiteit verliep niet via een analyse van de opgave, maar via het verminderen van de vermeende bestuurlijke drukte. Dit leidde tot een op scheiding en uitsluiting gerichte sturingsfilosofie: ‘Je gaat erover, of niet’.* Dit adagium werd ten tijde van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zelfs even leidend voor de sturingsfilosofie van het ministerie van Infrastructuur en Milieu. Deze manier van framing bleek echter niet bij te dragen aan een effectieve sturing van opgaven in de fysieke leefomgeving. Het adagium leidde tot een ontkenning dat veel opgaven juist complex zijn en een brede betrokkenheid vragen. Opgaven, denk aan klimaatverandering of energietransitie, worden immers steeds vaker gekenmerkt door verwevenheid: meerdere belangen, meerdere sectoren en meerdere schaalniveaus raken elkaar. Niet scheiding en uitsluiting, maar verweving en verbinden moeten het uitgangspunt zijn.