Er veel te doen over gepast beloningsbeleid. Maar waar komt dat vandaan? In het midden van de jaren negentig was de beloning van topmanagers al een veelbesproken onderwerp in de Engelse discussie over corporate governance. De aanleiding hiervoor was dat onder meer tijdens de privatisering van de openbare nutsbedrijven bleek dat topmanagers door het verzilveren van hun opties aanzienlijke winsten opstreken, zonder dat hun prestaties hierop van invloed waren. Als reactie op de onder het publiek ontstane opschudding is een speciale ‘Study Group on Director’s Remuneration’ ingesteld, onder leiding van Sir Richard Greenbury (Greenbury, 1995), die de praktijk rond de beloning van bestuurders heeft onderzocht. In zijn rapport kwam Greenbury onder meer met aanbevelingen gericht op de aanscherping van de optieregelingen voor executives.
In Nederland gaf de commissie-Peters (1997) een eerste aanzet voor meer openheid en transparantie over de beloning van bestuurders. De commissie pleitte voor een onderverdeling van het totaalbedrag van de bezoldiging in zittende en voormalige bestuurders in de jaarrekening van beursgenoteerde vennootschappen. Sindsdien staat het beloningsbeleid in Nederland hoog op de (politieke) agenda. Zo is bijvoorbeeld op 1 maart 2006 de Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (WOPT) van kracht geworden. Deze wet regelt dat elke instelling die overwegend uit publieke middelen is gefinancierd, jaarlijks het inkomen per functie moet publiceren, indien dit inkomen uitgaat boven dat van de minister (artikel 6 WOPT). In het hiernavolgende zal echter uitsluitend de wetgeving die betrekking heeft op kapitaalvennootschappen besproken worden.