De principes van de  circulaire economie (CE) kunnen bijdragen aan een verduurzaming van de economie. Het spreekt echter nog niet voor zichzelf dat de huidige economische ordening ook de gewenste uitkomsten levert. Immers, de principes en strategieën van de circulaire economie zijn gericht op de grondstofstromen, niet op het organiseren van de waarde in economische zin.
Een confrontatie van de regels en prikkels in de vrije markteconomie en de ideeën van de circulaire economie laat zien dat circulaire waardecreatie niet een vanzelfsprekendheid is in onze huidige marktordening. Markten zijn gericht op efficiënte transacties en winstmaximalisatie. Een circulair beleid gericht op neoklassiek marktfalen, dat vooral beprijzen van externe effecten als recept aanreikt, zal echter vooral leiden tot een materiaal-efficiëntere lineaire economie – maar zeker geen circulaire economie. Een circulaire economie wil de waarde van materialen en producten optimaliseren en dat vraagt een andere manier van zaken doen en meer dan alleen het organiseren van nog efficiëntere markten.
Lineaire regels
Een aantal grondstofstromen in de economie werkt al prima op basis van de principes van de circulaire economie. Op microniveau zijn er tal van voorbeelden van bedrijven die in meer of mindere mate circulaire principes gebruiken. Naar schatting van het PBL zijn hiermee in totaal 420.000 banen mee gemoeid (PBL, 2019), zij het dat de meeste van deze activiteiten zich nog steeds op de meest laagwaardige niveaus van circulariteit bevinden en vrijwel uitsluitend gericht zijn op recycling.
Als we de diverse circulaire strategieën wat verder afpellen, dan blijken ze vooral te passen binnen de lineaire regels van de onze marktordening. Een vrije markt draait om transacties waarbij eigendomsrechten meestal worden overgedragen. Dit impliceert dat de consument zelf mag weten hoe hij het aangekochte product gebruikt en de producent verder niets meer met het product te maken heeft. Marktprikkels, zoals prijzen en concurrentie, stimuleren daarnaast een efficiënte productiewijze.
De circulaire economie kent een aantal strategieën om de kringloop van grondstoffen te bevorderen (zie deel 1 van deze serie). Na de oorspronkelijke recycling, re-use en reduce classificeert de literatuur inmiddels een hele verzameling van ‘re’s’ (Kirchherr et al., 2017) die kunnen worden gerangschikt naar de mate waarin ze bijdragen aan vermindering van het gebruik van nieuwe materialen: de circulariteitsladder.
In een markteconomie, zoals hierboven beschreven lukt het zeer goed om een aantal van deze strategieën uit te voeren:
(3) Strategieën gericht op het repareren of opknappen van bestaande producten: reparatiediensten zijn niet iets nieuws. Als de waarde van het product voor de consument hoog genoeg is en de reparatiekosten niet te hoog, rechtvaardigt dat een levensduurverlenging. Deze afweging hangt echter wel af van die waarde, en die verschuift. Werd vroeger bijvoorbeeld kleding vaak gerepareerd, tegenwoordig gebeurt dat veel minder door de opkomst van fast fashion. Vervanging van kleding is dan vaak aantrekkelijker dan reparatie.
Belemmeringen
De prikkels in de circulaire economie zouden producenten moeten stimuleren om producten te maken die lang meegaan, optimaal benut (kunnen) worden en zo zijn ontworpen dat gebruikte grondstoffen en materialen zo lang mogelijk in de economische kringloop kunnen blijven.
Als we uitgaan van de huidige marktordening zijn er in ieder geval vier zaken die de ontwikkeling van de circulaire economie tegenhouden:
- incorrecte prijzen voor grondstoffen en materialen;
- het monopolieprobleem op in gebruik zijnde materialen;
- circulaire boemerangeffecten en, als laatste,
- problemen met de prikkels en regels rondom veroudering van producten.
We laten andere in de literatuur genoemde barrières waar circulaire ondernemers tegenaan lopen die meer generiek zijn, zoals innovatierisico’s, wetgevingsproblemen, systeem-falen, transitieproblemen en financieringsproblemen hier buiten beschouwing (SER, 2018), ook omdat deze deels met bovenstaande te maken hebben.
Corrigeren van externe effecten
Vanuit de milieueconomie ligt het voor de hand om de beleidsopgave voor een transitie naar een circulaire economie te vertalen naar het beprijzen van externe effecten. Grondstofprijzen wijken af van wat maatschappelijk optimaal is. De milieuschade bij winning van grondstoffen wordt niet geprijsd, de milieuschade tijdens productie en gebruik wordt niet in de prijzen verwerkt en ook de schade veroorzaakt door afval wordt niet meegenomen.
Er zijn drie theoretische invalshoeken om het verschil tussen maatschappelijke kosten en marktprijzen te overbruggen. Het goed definiëren van eigendomsrechten zoals voorgesteld door Ronald Coase is een eerste manier waarbij de overheid alleen de institutionele grenzen vastlegt en de rest aan de markt overlaat. Het idee van Coase is dat, als eigendomsrechten goed zijn gedefinieerd en transactiekosten laag zijn, partijen in onderling overleg elkaar compenseren voor externe effecten. In de praktijk blijkt dit soms te werken, maar niet als transactiekosten hoog zijn of er geen duidelijk zichtbare tegenpartij is. Dat is vaak het geval. Echter, juist deze eigendomsrechten zijn een beperking voor de circulaire economie, omdat ze zorgen voor het zogenaamde monopolieprobleem op bezittingen.
Eigendomsrechten zijn een beperking voor de circulaire economie, omdat ze zorgen voor het zogenaamde monopolieprobleem op bezittingen.
Dan komt al snel een tweede optie in beeld: het corrigeren van prijzen door middel van belastingen zoals in eerste instantie voorgesteld door Arthur Pigou. Deze prijscorrecties worden nu het vaakst voorgesteld als middel om te komen tot een meer circulaire economie.
Een derde optie, de benadering van Elinor Ostrom, die uit empirie afleidt dat samenwerking als coördinatiemechanisme onder bepaalde voorwaarden tot maatschappelijk betere resultaten leidt (Woltjer et al., 2019) wordt nog minder gebruikt als oplossing voor het corrigeren van de externe effecten. Aan het eind van dit artikel gaan we hier nog nader op in, nu worden eerste de effecten van eigendomsrechten en beprijzen besproken.
Het bezitsmonopolie als gevolg van eigendomsrechten
Zoals alle economen standaard leren, zorgen eigendomsrechten voor de juiste prikkel voor eigenaren om hun eigendommen goed te onderhouden en er in te investeren. Ook zijn, volgens het Coase-theorema, goed gedefinieerde eigendomsrechten nodig om externe effecten te internaliseren. Dit leidt echter tot een bezitsmonopolie dat circulaire strategieën beperkt.
Het beter benutten van activa is een belangrijk onderdeel van de circulaire strategieën.
Het beter benutten van activa is een belangrijk onderdeel van de circulaire strategieën. In die activa bevindt zich immers de grootste hoeveelheid materialen. Door bestaande producten te delen of te verdienstelijken, stijgt immers de productiviteit van bestaande activa. Hierdoor hoeven minder producten te worden gemaakt, waardoor het materiaalgebruik daalt. De Ellen Macarthur Foundation (2015) heeft dat doorgerekend voor een aantal activa, zoals auto’s en gebouwen. Auto’s staan bijvoorbeeld 92 procent van de tijd stil en er zit gemiddeld slechts anderhalve persoon in. Boormachines worden bij particulieren tijdens de hele levensduur gemiddeld niet meer dan tien tot vijftien minuten gebruikt.
Dit is een klassiek economisch probleem van allocatieve efficiëntie: ook marginalisten zoals Walras en Jevons onderkenden het probleem dat privaat eigendom allocatieve efficiëntie in de economie beperkt (Posner and Weyl, 2017). Allocatieve efficiëntie, of Pareto-efficiëntie, kan worden verhoogd doordat producten vaker of door meer mensen worden benut zonder dat dit ten koste hoeft te gaan van het gebruik dat anderen van zo’n product maken. Echter, de eigenaar heeft een monopolie op het gebruik van zijn bezit. Zolang wij privaat eigendom blijven beschouwen als voorwaarde voor het efficiënt werken van markten in termen van markttransacties, blijft dit probleem bestaan. Er is voor een bedrijf of consument immers geen enkele prikkel om bijvoorbeeld een auto optimaal te benutten als deze eenmaal aangeschaft is. Dit probleem is nooit belangrijk genoeg gevonden. Immers, voor een markteconomie waarin winstmaximalisatie van bedrijven voorop staat, waarbij de analyse vooral gaat over de markttransacties, doet inefficiëntie en onderbenutting van voorraden er niet toe. Zo lang er grondstoffen te over zijn kan productie gewoon doorgaan. Door ook aan te nemen dat consumenten en producenten een juiste afweging maken en op basis daarvan een product aanschaffen is het probleem van allocatieve efficiency weggedefinieerd. Het argument voor die monopoliepositie, goed gedefinieerde eigendomsrechten, heeft in de standaardtheorie voorrang.
Dit monopolieprobleem op activa werkt de meer geavanceerdere strategieën van de circulaire economie tegen. Ook de opkomst van de deeleconomie (zie hieronder) heeft dat nog niet opgelost. Voor veel activa is er geen enkele prikkel om de functionaliteit beter te benutten.
Oplossingen voor onderbenutting
Er zijn verschillende oplossingen denkbaar voor het probleem van onderbenutting. Posner en Weyl (2017) stellen een extreme oplossing voor, namelijk om eigendom permanent betwistbaar te laten zijn: voor een bepaalde prijs moet er altijd worden verkocht zoals Posner en Weyl voorstellen. Die prijs wordt zelf bepaald en is ook de basis van de belasting die erover wordt betaald.
Een andere optie is om grondstoffen, of bijvoorbeeld een deel van de activa publiek bezit te laten. Dit introduceert echter ook weer grote problemen, zoals eigendomsrechten. Hoe moet worden omgegaan met grondstoffen die publiek bezit worden, maar wel door gebruik in waarde verminderen, niet terug te winnen vallen, et cetera.
Een mogelijke tussenoplossing is om de eigendomsrechten van grondstoffen bij de producent te laten. Een consument koopt dan alleen de functionaliteit van het product en betaalt dus voor het ontwerp en de fabricagekosten. De materialen zelf wisselen niet van eigenaar. Dus als een koelkast zijn economische levenseinde heeft bereikt, wordt deze weer ingenomen door de fabrikant. Op deze manier heeft de fabrikant er belang bij om de koelkast zo in elkaar te zetten dat materialen beter herbruikbaar zijn.
Beprijzen
De recente studie van het CPB (2018) heeft het beprijzen van milieuschade als basisoplossing: de circulaire economie is in deze optiek niet veel anders dan het accuraat beprijzen van milieueffecten die gepaard gaan met de winning en het gebruik van grondstoffen. Het goed beprijzen van deze externe effecten kan in theorie de transitie naar een duurzamere economie stimuleren. Als bijvoorbeeld niet afbreekbare plastics duurder zijn, worden afbreekbare, op biologisch materiaal gebaseerde, plastics een aantrekkelijker alternatief. Het zorgt er ook voor dat hernieuwbare grondstofstromen en secundaire materialen aantrekkelijker worden ten opzichte van primaire materialen, door reparatie, hergebruik of het langer gebruiken van producten.
Het goed beprijzen van deze externe effecten kan in theorie de transitie naar een duurzamere economie stimuleren.
Het brengt echter ook een aantal problemen met zich mee:
- Ten eerste vraagt het grote internationale coördinatie, gezien een groot deel van de waardeketen zich buiten Nederland bevindt.
- Ten tweede is het vrij lastig om de exacte correcte materiaalprijzen te berekenen. Dit vraagt detailkennis over gebruik en herkomst van materialen.
- Als laatste, en wellicht belangrijkste, is beprijzen vooral effectief bij de fossiele grondstoffen die per definitie niet-circulair zijn, met name fossiele brandstoffen, of producten die kort in de cyclus zijn zoals bijvoorbeeld verpakkingsmaterialen. Beprijzen werkt één op één door in de beslissing van actoren om over te stappen op alternatieven en/of te investeringen in energie efficiency.
Voor andere materialen die onderdeel zijn van een product of gebouw geldt dat in veel mindere mate. In de meeste gevallen, vooral bij consumentenartikelen, zijn de materiaalkosten vaak maar een beperkt onderdeel in de totale verkoopprijs. Zo zijn bijvoorbeeld de materiaalkosten in een Iphone 7 ongeveer een derde van de verkoopprijs, waarbij deze kosten ook nog deels bestaan uit intermediaire producten, waarin ook arbeidskosten zitten. Voor veel bedrijven geldt bovendien dat de waarde van de vaste activa afneemt als onderdeel van de balans ten opzichte van ‘intangibles’ (OECD, 2013). Het belasten van materialen kan wel leiden tot beperkte aanpassingen van het ontwerp en grondstoffengebruik, maar het is maar de vraag hoe groot de gedragsreactie van consumenten hierop zal zijn. De prijsprikkel zal voor een consument immers aanmerkelijk kleiner zijn. Hierdoor is het maar de vraag of beprijzen zal leiden tot meer reparatie of het verlengen van de gebruiksduur van producten.
Boemerangeffecten
Een volledige circulaire economie vereist dat secundaire materialen volledig de primaire materialen vervangen in de productie. Dit kan echter leiden tot boemerangeffecten: tweede orde-effecten die het initiële positieve effect op grondstofgebruik teniet doen. Zink en Geyer (2017) onderscheiden hierin twee effecten.
Ten eerste zijn gerecyclede materialen of opgeknapte producten in de meeste gevallen imperfecte substituten voor primaire materialen en producten. Secundaire materiaalstromen zijn vaak vervuild of door entropie van mindere kwaliteit. Opgeknapte producten concurreren vaak niet met nieuwe producten maar vinden nieuwe markten. Dit leidt tot een groter in plaats van een kleiner totaalvolume aan materialen in de economie. Een voorbeeld hiervan is de markt voor tweedehands telefoons: deze concurreren slechts in beperkte mate met die nieuwe telefoons, en vinden hun weg bijvoorbeeld naar (jonge) scholieren die voorheen geen telefoon hadden.
Een volledige circulaire economie vereist dat secundaire materialen volledig de primaire materialen vervangen in de productie. Dit kan echter leiden tot boemerangeffecten.
Ten tweede treden via prijzen boemerangeffecten op. Secundair aanbod van materialen vergroot zowel het totale aanbod en bij imperfecte substituten ook de heterogeniteit van het aanbod. Lagere prijzen voor secundaire producten en producten gemaakt van secundaire materialen kan dan leiden tot een groter verkoopvolume en kunnen er ook voor zorgen dat de totale prijs omlaag gaat. Dit lokt weer extra vraag naar het primaire product en andere producten uit door inkomens- en substitutie-effecten. Dit verschijnsel is bekend uit onderzoek naar de effecten van energie-efficiëntie (Greening et al., 2000).
Om geen boemerangeffecten te creëren moet secundaire productie dus wél volledige substituten opleveren, mogen circulaire activiteiten geen effect hebben op de totale vraag naar goederen én, als dat gebeurt, moet ook de hoeveelheid primaire verkochte goederen dalen. Dit blijkt doorgaans een te lastige opgave. Ten eerste lukt het vaak technisch niet volledige substitutie te bereiken. Ten tweede zijn veel van de huidige circulaire bedrijfsmodellen juist gericht op het vergroten van het volume. Denk hierbij aan slippers gemaakt van autobanden. Een fabrikant wil die waarschijnlijk best maken als complement voor zijn normale productie, maar het is de vraag of hij ze als substituut voor zijn normale slippers verkoopt. Een verdienmodel voor secundaire producten is makkelijker te realiseren door nieuwe markten aan te boren dan door te kannibaliseren op de eigen omzet van primaire producten.
Transactiemodellen en tijdsdimensie
In de lineaire economie ligt de nadruk op markttransacties met eigendomsoverdracht. Koper en verkoper hebben nadien niets meer met elkaar te maken, met uitzondering wellicht van garantietermijnen. Ze moeten alleen zeker zijn van de levering van het product en de betaling die daartegenover staat. Dit soort transacties voorkomt dat risico’s omtrent slijtage en bij gebruik tevoren moeten worden ingeschat, restwaarde speelt geen rol en ook veroudering van producten door veranderende voorkeuren of toepassingsmogelijkheden hoeft niet afgedekt te worden. Dat is allemaal het probleem van de koper.
Deze grondslag van de markteconomie introduceert tegelijkertijd een van de belangrijkste obstakels voor de circulaire economie: bewuste veroudering van het product (planned obsolescence). Het is immers in het belang van de verkoper het verkoopvolume te maximaliseren en het helpt dan als producten sneller verouderen. Satyro et al. (2018) onderscheiden daarbij twee strategieën. Ten eerste ‘ontwerp voor snelle consumptie’, zoals fast fashion, ten tweede ‘ontwerp voor beperkte technologische updates’ zoals bijvoorbeeld met software. Deze mechanismen veranderen is nog niet zo makkelijk, omdat dit onvermijdelijk gepaard gaat met  risico’s en problemen die in de markteconomie nu juist worden vermeden.
Een circulaire economie impliceert dat een fabrikant producten maakt die zo lang mogelijk meegaan. Dit is via de markt op een aantal manieren te stimuleren. Bewuste veroudering kan deels worden verminderd door de producentenaansprakelijkheid te verlengen, bijvoorbeeld door garantietermijnen (veel) langer te maken. In het extreme geval blijft de fabrikant eigenaar van het product, en heeft er daardoor alle belang bij dat zijnproducten een zo hoog mogelijke economische restwaarde en zo laag mogelijke onderhoudskosten hebben en houden.
Als de fabrikant eigenaar blijft van het product, leidt dit tot een aantal problemen die in de lineaire economie worden vermeden, zoals bijvoorbeeld risico’s over gebruik tijdens levensloop.
Maar als de fabrikant eigenaar blijft van het product, leidt dit tot een aantal problemen die in de lineaire economie worden vermeden, zoals bijvoorbeeld risico’s over gebruik tijdens levensloop. Hierdoor moeten marktpartijen meer van elkaar weten dan bij een eenmalige markttransactie: ze krijgen een relatie voor de gehele levensduur van het product. Dit is natuurlijk mogelijk, maar leidt wel tot extra kosten die zich in het lineaire model niet voordoen, zoals bijvoorbeeld voor monitoring.
Tot slot: het creëren van circulaire ruimte in de lineaire economie
De vrije markt werkt zeer efficiënt in het voortbrengen van goederen tegen zo laag mogelijke kosten. Maar in een circulaire economie is een ander soort efficiëntie nodig. In een circulaire economie staat niet de maximalisatie van de transacties voorop, maar de optimale benutting van producten en grondstoffen. Om dat laatste dichterbij te brengen moet een aantal zaken in een markteconomie grondig worden overdacht en helpt het als een overheid regels aanpast. Hierbij geldt meteen de disclaimer dat hoe internationaler die regelgeving hoe effectiever.
Beprijzen van externe effecten is een eerste stap om het gebruik te verminderen van niet-hernieuwbare grondstoffen zoals fossiele brandstoffen.
Beprijzen van externe effecten is een eerste stap om het gebruik te verminderen van niet-hernieuwbare grondstoffen zoals fossiele brandstoffen. Hernieuwbare alternatieven krijgen dan meer kans: een nobrainer voor beleidsmakers om een circulaire economie dichterbij te brengen. Voor meer ambitieuze circulaire strategieën, zoals hergebruik, opknappen en beter benutten van bestaande producten zal beprijzen minder effectief zijn. Alleen door grondstoffen anders te behandelen en transacties anders vorm te geven kan het gebruik van de functionaliteit van een product door consumenten worden losgekoppeld van het gebruik van grondstoffen door de producent.
Twee grote veranderingen kunnen hieraan bijdragen: verandering van eigendomsrechten en de creatie van instituties gericht op samenwerking.
De herschikking van een aantal fundamentele regels in het economisch verkeer, meer in het bijzonder eigendomsrechten, kunnen de deur openzetten naar een alternatief circulair economisch model. Verschillende opties zijn daarvoor mogelijk. Een optie is het eerder genoemde idee van Posner en Weyl om het eigenaarschap van producten permanent betwistbaar te laten zijn. Dit bevordert allocatieve efficiency, maar is wel een extreme variant die gepaard kan gaan met negatieve effecten, zoals een toegenomen onzekerheid in het economisch systeem. Een andere optie is de eigendomsrechten van grondstoffen scheiden van die van de functionaliteit van producten. De grondstoffen kunnen dan eigendom blijven van de producent (of de grondleverancier, of de overheid), het enige dat op de markt wordt verhandeld is dan de functionaliteit van het product. Als eigendomsrechten veranderen een brug te ver blijkt te zijn, kan als een soort minimale variant de aansprakelijkheid van producenten voor producten worden verlengd. Dat helpt niet om het monopolieprobleem op assets te verminderen, maar wel tegen bewuste veroudering.
De herschikking van een aantal fundamentele regels in het economisch verkeer, meer in het bijzonder eigendomsrechten, kunnen de deur openzetten naar een alternatief circulair economisch model.
Ten tweede vergt een circulaire economie ook het versterken van instituties en actoren die gericht zijn op samenwerking, geheel in de traditie van Elinor Ostrom (Ostrom, 2003). In zo’n alternatief model staat niet alleen de markt centraal, maar bijvoorbeeld ook vertrouwen en samenwerking op basis van op gemeenschappelijke waarden en verantwoordelijkheden. ‘De commons’ blijken in veel gevallen beter in staat verantwoordelijkheid te nemen voor schaarse hulpbronnen dan de markt of de overheid. Dit vraagt, gegeven onze huidige marktordening, om meer ruimte om gemeenschappelijke verantwoordelijkheid te krijgen en te kunnen nemen en kan samengaan met een andere definitie van eigendomsrechten. Dit klinkt wellicht niet economisch. Maar het is misschien juist de enige economische oplossing, omdat via markttransacties de kosten van circulaire strategieën wel eens prohibitief hoog kunnen worden.
In deel 3 van deze serie gaan we dit laatste verder uitwerken: wat kan er nu wel? Gegeven de huidige (lineaire) regels in de economie zijn bepaalde circulaire businessmodellen kansrijker dan anderen. De lastigere businessmodellen hebben vaak te maken met lineaire beperkingen, waardoor risico’s in het businessmodel worden geintroduceerd. Circulaire ondernemers zullen dus vaak een beter plan moeten hebben dan hun lineaire concurrenten. Alleen dan zijn ze realiseerbaar.
Dit is deel 2 van een serie over de circulaire economie. Deel 1 gaat over Doelen, definities en strategieën van de circulaire economie.
Auteur
Hans Stegeman is hoofd onderzoek en beleggingsstrategi bij Triodos Investment Management. Hij schrijft columns (voor RTLZ en fondsnieuws) en is bezig met een proefschrift over circulaire economie. Hans studeerde Algemene Economie aan de Universiteit Maastricht. Tussen 2007-2017 was hij werkzaam bij de Rabobank, met als laatste functie hoofdeconoom Nederland. Daarvoor werkte hij onder andere als onderzoeker bij het Centraal Planbureau.
Â
Literatuur
Zink, T., Geyer, R., 2017. Circular Economy Rebound. J. Ind. Ecol. 21, 593–602. doi:10.1111/jiec.12545