In de wetenschappelijke literatuur spreken auteurs in de regel over ‘laagopgeleide medewerkers’, als ze het hebben over degenen die niet hoogopgeleid/ professional zijn. Daarmee duiden ze op de groep medewerkers die op basis van hun vooropleiding geen toegang heeft tot het hoger onderwijs, wat er concreet op neerkomt dat ze maximaal mbo-3-niveau hebben. Persoonlijk vind ik de term ‘praktisch geschoold’ beter dan ‘laagopgeleid’. Deze medewerkers zijn immers ‘gewoon’ geschoold; het bijvoeglijk naamwoord ‘laag’ voegt daar weinig relevants aan toe, behalve dat het hen in negatieve zin stereotypeert. Het verschil met andere professionals is dat hun vooropleiding vooral praktisch en minder theoretisch/abstract van aard is. Ze worden opgeleid voor beroepen waarin je ‘met je handen werkt’. De term ‘vakmanschap’ wordt in de literatuur meestal gebruikt, om hun motivatie voor het leveren van goed (vak)werk te duiden.
De toekomst
Wie voorheen misschien dacht dat er voor de beroepen van praktisch geschoolden geen toekomst meer is, heeft het mis. Er zijn momenteel – en zeker de komende tijd – grote personeelstekorten te verwachten, in alle sectoren waar zij werkzaam zijn. Kijk maar naar de personeelsproblemen in de techniek, de logistiek en de zorg. Dat wil overigens niet zeggen dat die beroepen er altijd zo blijven uitzien als nu. De aard van het werk verandert wel degelijk en van de medewerkers wordt veel gevraagd om voortdurend met al die ontwikkelingen mee te groeien. Zoals van de installateurs van verwarmingsinstallaties, die zich meer en meer moeten gaan bekwamen in de installatie van en het onderhoud aan warmtepompen. Dat vergt wel degelijk nieuwe kennis en vaardigheden, waar nu nog lang niet iedere traditionele installateur over blijkt te beschikken.
Invloed technologie
Daarnaast is de invloed van technologie op de praktische uitvoering van het werk groot. Door automatisering en robotisering is het fysieke werk namelijk eenvoudig van mensen over te nemen. Dat betekent niet dat al het ‘mensenwerk’ echt verdwijnt. Nee, er komt alleen ander werk voor in de plaats: werk dat een beroep doet op andere kennis en vaardigheden, en zodoende op het cognitieve vermogen van de medewerker. Neem de lasser, wiens uitvoerende, fysiek belastende werkzaamheden overgenomen kunnen worden door een lasrobot, maar van wie in de toekomst wel verwacht wordt dat hij die lasrobot correct kan programmeren en dat hij snel kan inspringen bij afwijkende situaties.
Splitsing in aard werk
Sommige bedrijven signaleren een toenemende splitsing in de aard van het werk van praktisch geschoolden. Ze zien dat een deel van het werk steeds complexer wordt en dat het andere deel juist steeds eenvoudiger wordt. Zo krijgt een storingsmonteur te maken met complexere installaties die digitaal aangestuurd worden. Als daar een storing in optreedt, is die niet meer zo simpel op te sporen als vroeger, toen je vooral ‘luisterde en keek naar wat er rammelde en kraakte’.
Het is niet meer zo zichtbaar, doordat installaties digitale technieken bevatten in plaats van mechanische. Daar zit de groeiende complexiteit in: het oplossen van een storing in computergestuurde technologie is een flinke uitdagende puzzel. Tegelijkertijd kan die technologie een groot deel van de storingen direct zelf detecteren. Dan geeft de display al aan: ‘Vervang onderdeel A en C.’ Voor de medewerker die zich daarmee bezighoudt, blijft enkel nog het ‘plug & play’-werk over, wat juist veel simpeler is.
Wanneer ook dat werk gaandeweg verdwijnt, is het belangrijk dat die medewerker de wendbaarheid heeft om te switchen naar een ander beroep – waar hij zich waarschijnlijk weer nieuwe kennis en vaardigheden voor zal moeten eigen maken.
Typering van het werk
Ik heb veel werkomgevingen van praktisch geschoolden mogen bekijken de afgelopen jaren. Vooropgesteld dat er een enorme variatie aan typen werk is dat deze groep medewerkers verricht, vallen mij wel een aantal overeenkomsten op.
Ten eerste zie ik dat het werk – veel meer dan bij hoogopgeleide professionals – vaak strak gereguleerd is met werkinstructies, richtlijnen, voorschriften, enzovoort. Vanuit de organisatie geeft men nauwkeurig aan hoe medewerkers het werk moeten uitvoeren. Het streven lijkt te zijn dat iedereen het werk precies op dezelfde manier doet. ‘Eenduidigheid van werken’ was dan ook een veelgehoorde wens in de diverse organisaties waar ik kwam. Vaak heeft dat te maken met efficiëntie van werken. Iemand, bijvoorbeeld op een ondersteunende stafafdeling, heeft bedacht en beschreven hoe het werk zowel efficiënt als met de minste kans op fouten uit te voeren is. De autonomie van de medewerker om zelf keuzes in de werkaanpak te maken is daardoor beduidend minder dan die van de eerder besproken professionals.
Zicht op resultaat
Het verschilt per organisatie hoeveel zicht de medewerker heeft op het geleverde eindresultaat van zijn werk. Soms vormt de medewerker zo’n kleine schakel in het geheel, dat hij daar zelf het overzicht niet in heeft. Daarnaast zijn er organisaties waar de medewerkers dagelijks hun geleverde productiviteit zien, en vaak ook die van anderen. Het vormt feedback die in positieve (maar ook in negatieve) zin uit kan werken op leren en presteren. Bovendien zie ik de laatste jaren feedback vanuit de klant en het klantcontact steeds meer een onderdeel worden van het takenpakket van praktisch geschoolde medewerkers, vanuit het idee dat ze zo meer voeling krijgen bij ‘waar ze het allemaal voor doen’. Dat doet ook een sterker beroep op het ontwikkelen van hun sociale vaardigheden.
Als ik mijn auto tegenwoordig naar de Volvo-dealergarage breng, dan helpt de monteur mij vanaf het moment dat ik binnenkom totdat ik de auto weer kom ophalen. Voor de monteur betekent dit dat hij niet de hele dag alleen maar aan de auto zit te sleutelen, maar dat hij ook in staat moet zijn om een goede intake en analyse met mij te doen en zich klantgerichte en sociale/communicatieve vaardigheden eigen maakt. Zo ontstaan op diverse vlakken afwisselende situaties waar hij van kan leren. En voor de klant is het prettig om te praten met degene die precies weet wat er aan de auto gedaan is.
Vakmanschap
Regelmatig vraag ik aan praktisch geschoolde medewerkers wat hen het meest aantrekt in hun werk. Zelden hoor ik zaken als het salaris, veel vrije dagen of makkelijk je geld verdienen … Meestal komt er een antwoord in de richting van: iets doen en betekenen voor een ander die jou nodig heeft (met name in de zorg), iets moois en degelijks maken (techniek), of: ‘Ik was als kind altijd al bezig om alles in en uit elkaar te halen.’ Oftewel: motivatie vanuit de aard van het werk zelf en/of vanuit de behoefte om goed werk te leveren voor de ‘afnemer’ van het werk. Kortom: het vakmanschap.
Beluister de podcast: In de leerstand met Isolde Kolkhuis-Tanke
Bron: In de leerstand
Door: Isolde Kolkhuis Tanke