Het vertellen van narratieven of verhalen is mensen eigen. Mensen vertellen verhalen om hun leven te duiden, maar ook om aandacht te vragen voor problemen die ze ervaren en om hun huidige situatie te verbeteren. Verhalen zijn vaak verre van eenduidig. Ze zijn voor meerdere uitleg vatbaar en moeten worden geduid. Omdat verhalen relatief ‘open’ zijn, lenen ze zich goed voor ‘onderhandeling’ en dialoog.
In organisaties kan het luisteren en uitwisselen van verhalen leiden tot een groter onderling begrip tussen groepen belanghebbenden. Het werken met verhalen wordt dan onderdeel van een responsieve benadering van organisatie- en beleidsontwikkeling (Stake, 1975; Guba en Lincoln, 1989; Abma, 1996, 2003; Greene en Abma, 2001).
In een responsieve benadering staat een dialoog over issues van belanghebbenden centraal. Belanghebbenden zijn zij die belang hebben bij of van belang zijn voor de organisatie. Hun issues zijn terug te vinden in de verhalen die zij vertellen. Naast het vergaren van verhalen via open gesprekken omvat het werken met verhalen in een responsieve benadering het in dialoog brengen van deze verhalen. Allereerst zal in homogeen verband (gelijkgerichte belangen) een dialoog plaatsvinden over de issues. Dan volgt een dialoog in heterogeen verband (uiteenlopende en soms tegenstrijdige belangen). Een dialoog kenmerkt zich door respect, openheid, betrokkenheid en inclusie. Een dialoog kan leiden tot consensus, maar dat hoeft niet. Juist verschillen geven aanleiding om te leren van elkaar. Voorwaarden voor een dialoog zijn het willen meedoen, actief luisteren en de bereidheid om zich te laten veranderen door de verhalen van anderen.
Concreet kan de dialoog over verhalen gestalte krijgen in verhalenworkshops (Abma, 1998, 2003). Dat zijn bijeenkomsten waarin een kleine groep van deelnemers (acht tot tien) reageert op verhalen die eerder zijn verzameld. De deelnemers lezen de verhalen en worden uitgenodigd om de verhalen te relateren aan eigen ervaringen. Vervolgens ontwikkelt zich een gesprek over de verhalen, hetgeen kan uitmonden in meer wederzijds begrip. De facilitator van dit proces zal niet alleen verhalen verzamelen en presenteren, maar ook een proces organiseren om een dialoog over verhalen mogelijk te maken. De rol van facilitator omvat het creëren van condities voor een dialoog zoals een veilige omgeving en indien nodig het geven van uitleg zodat groepen elkaar beter leren begrijpen.
Op deze wijze werken met narratieven in organisaties is bruikbaar om groepen met uiteenlopende, en soms conflicterende, belangen met elkaar in gesprek te brengen en daarmee dynamiek te genereren. Zo kan bijvoorbeeld de dienstverlening meer afgestemd worden op de behoeften van cliënten door hun verhalen voor te leggen aan professionele medewerkers.
Theoretische achtergronden en methodologische principes
Het werken met narratieven is gegrond in een responsieve onderzoeksbenadering (Stake, 1975; Guba en Lincoln, 1989; Abma, 1996; Greene en Abma, 2001; Abma en Stake, 2001). Doel van deze benadering is het verhogen van het persoonlijke en onderlinge begrip van een bepaalde situatie door het op gang brengen van een dialoog over relevante issues met en tussen stakeholders. Stakeholders zijn degenen wier belangen op het spel staan. Zij nemen actief deel aan het onderzoek en zijn bij voorkeur betrokken bij de formulering van de vraag en doelstelling, de selectie van participanten en de interpretatie van bevindingen.
In dat opzicht zijn het niet louter informatieverstrekkers, maar worden belanghebbenden als actieve partners in het onderzoek betrokken (Greene, 1988). Stakeholderparticipatie wordt niet zozeer ingegeven door het argument van bruikbaarheid (verhoging acceptatie van bevindingen en draagvlak voor verandering), maar is een waardegebonden kwestie van democratie: actief stem geven aan degenen wier belangen worden geraakt door het onderzoek (Greene, 1997). De onderzoeker dient zich bij de selectie van betrokkenen niet te laten leiden door hun machtspositie of formele deskundigheid. Speciale aandacht moet uitgaan naar de identificatie van ‘benadeelden’, omdat zij moeilijk zijn op te sporen (Lincoln, 1993). Benadeelden blijven soms liever anoniem, bijvoorbeeld omdat zij sancties vrezen. Groepen die traditioneel buitengesloten en gemarginaliseerd worden in onze samenleving, bijvoorbeeld psychiatrische patiënten, zijn onzichtbaar en voelen zich vaak niet veilig om het woord te nemen (Koch, 2000).
Onderzoek niet ingekaderd
In een responsieve benadering wordt onderzoek niet op voorhand ingekaderd door variabelen die de onderzoeker relevant acht, maar ontwikkelt het design zich op grond van de aandachtspunten van zoveel mogelijk stakeholders. Deze aandachtspunten (wensen, verwachtingen, verlangens, zorgen) zijn niet vooraf kenbaar en moeten gaandeweg het onderzoek worden verkend door verhalen te verzamelen. Verhalen zijn bedoeld om betekenis te geven aan een situatie. Naast de descriptieve functie hebben ze een performatieve betekenis (Boje, 1995). Dit wil zeggen dat een verhaal wordt verteld aan een groep van (fictieve) luisteraars om een bepaalde situatie te bestendigen dan wel te veranderen.
Verhalen kenmerken zich doordat ze concreet en tijd- en plaatsgebonden zijn. In plaats van abstracte begrippen te gebruiken wordt aan de hand van een alledaagse ervaring verduidelijkt wat voor betekenis een gebeurtenis heeft. De ervaring verwoordt op indringende wijze de beleving en geeft uitdrukking aan emoties en gevoelens. Een verhaal vertelt niet alles over een bepaalde gebeurtenis of ervaring. In het verhaal geeft de verteller betekenis aan de gebeurtenis en deze betekenisgeving is gekleurd door het perspectief van de verteller. Verhalen geven daarmee een persoonlijk standpunt weer en een persoonlijke kleuring van de situatie. En dat maakt dat narratieven bij uitstek geschikt zijn om inzicht te krijgen in de persoonlijke belevingswereld van een individu.
Naast het identificeren van verhalen zullen onderzoekers proberen een dialoog op gang te brengen over deze verhalen. Kenmerken van deze dialoog zijn respect, openheid, inclusie en betrokkenheid (Greene, 2001). Voorwaarden voor een dialoog zijn bereidheid om te participeren, macht te delen en de wil om te veranderen. Een dialoog kan uitmonden in consensus, maar is ook geslaagd wanneer het persoonlijk inzicht en wederzijds begrip zijn toegenomen of wanneer er meer inzicht is ontstaan in de aanwezige verschillen van inzicht. Het geforceerd streven naar consensus moet in ieder geval worden vermeden, omdat dit het risico in zich draagt dat de aanwezige diversiteit en daarmee uiteenlopende ervaringen worden genegeerd. Consensus is fragmentarisch van aard. Er is altijd het gevaar van het uit elkaar vallen van consensus. Afwezigheid van begrip is niet problematisch; juist verschillen kunnen het leerproces stimuleren. Achterliggende gedachte is dat mensen zich in eerste instantie laten leiden door kennis die is gebaseerd op persoonlijke ervaringen. Iemand verandert door nieuwe (plaatsvervangende) ervaringen toe te voegen aan bestaande ervaringen (Abma en Stake, 2001; Widdershoven, 2001).
Leertraject
Het onderzoekproces is als een leertraject. In een responsief onderzoek verschuiven de rollen en verantwoordelijkheden van de onderzoeker naar die van interpretator, educator, facilitator van proces en Socratische gids:
- De rol van interpretator geeft aan dat een responsieve onderzoeker niet uit is op het onthullen en demonstreren van feiten, maar betekenis moet geven aan ervaringen. Deze betekenis is immers niet gegeven.
- De rol van educator verwijst naar het creëren van begrip door het uitleggen van diverse ervaringen aan betrokken groepen. Bij die uitleg hoort ook het aangeven van achtergronden zodat anderen die ervaringen beter kunnen plaatsen.
- Facilitator verwijst naar het organiseren van een dialoog en het creëren van de vereiste randvoorwaarden voor dat proces.
- In de rol van Socratische gids zal de onderzoeker vooral doorvragen en vanzelfsprekende antwoorden, definitieve waarheden en zekerheden ter discussie stellen, en nieuwe betekenislagen en invalshoeken inbrengen (Schwandt, 2001). Maar zoals Socrates zal de onderzoeker tegelijkertijd het zoeken naar overeenstemming en raakvlakken stimuleren.
Werkwijze
De responsieve wijze van werken met narratieven omvat vier stappen. In schema 1 zijn deze stappen kort uiteengezet in termen van beoogde doelen, activiteiten en aandachtspunten. Het schema wordt in de tekst nader toegelicht.
Verhalen vormen het startpunt van een dialogisch proces. Om verhalen te verzamelen worden diepte-interviews georganiseerd. De keuze voor gesprekspartners wordt geleid door het principe van ‘maximale variatie’ binnen stakeholdergroepen. Men is immers op zoek naar de uiteenlopende geleefde ervaringen van mensen. Praktisch kan de selectie gestalte krijgen door een respondent aan het eind van het gesprek te vragen naar iemand die er anders over denkt (Guba en Lincoln, 1989). Overigens kan initieel een lijst met respondenten worden opgesteld, maar zal de onderzoeker flexibiliteit betrachten om later andere respondenten toe te voegen. In de methodologische literatuur staat dit bekend als emergent sampling (Lincoln en Guba, 1985). Wat betreft het verzamelen van verhalen is het conventionele vraag-en-antwoordinterview minder geschikt. Deze interviews zijn goed om opinies te achterhalen, maar genereren geen verhalen.
Voor dat laatste is een ‘natuurlijke’ conversatie meer aangewezen (Reissman, 1993). Het gesprek wordt geleid door de onderwerpen die de geïnterviewde aanreikt, en niet door de topics die de onderzoeker vooraf opstelde. De openingsvraag is daarom heel belangrijk. Deze moet open zijn en de gesprekspartner uitnodigen om te vertellen wat hem of haar zorgen baart. Vaak werkt het goed om naar een specifiek geval of incident te vragen.
Verzadigingspunt
Het proces van verzamelen eindigt wanneer er sprake is van een ‘verzadigingspunt’, dat wil zeggen wanneer er geen nieuwe aspecten of thema’s meer aan het licht komen en herhaling optreedt. Naarmate het proces vordert en er meer inzicht is in de zaken die mensen beroeren, is het mogelijk om meer focus in het proces aan te brengen door de selectie van bepaalde verhalen waarop deelnemers dan reageren. De verzamelde verhalen spreken niet voor zich. De onderzoeker moet ze interpreteren. Om zo dicht mogelijk bij de eigenheid van het mondelinge verhaal te blijven is het raadzaam om dit eerst uit te schrijven en het transcript vervolgens zonder een raamwerk vooraf heel nauwkeurig te lezen. De analyse wordt gericht op de inhoud (te onderscheiden thema’s) en de vorm (taal en structuur) (Lieblich et al., 1998).
Betekenissen worden immers niet alleen via de inhoud, maar ook via de taal (metaforen, herhalingen, stiltes et cetera) en de plotstructuur gecommuniceerd. Is eenmaal een analyse gemaakt, dan kan een aantal verhalen worden bewerkt voor verhalenworkshops. Deze bewerking zal zo zijn dat de essentie van het verhaal wordt overgebracht en dat het binnen een bepaalde tijd te lezen is. Het bewerken en reconstrueren van het verhaal zijn net als de analyse onvermijdelijk een kwestie van interpreteren. De tussenkomst van de onderzoeker als ‘lezer’ is onvermijdelijk en zal de betekenis vervormen. Gegeven deze dilemma’s is het aan te bevelen om gesprekspartners de kans te geven om op de reconstructies te reageren en om te bezien of zij zich in de interpretaties herkennen. Deze zogenoemde member checkis een toets op de geloofwaardigheid van de gereconstrueerde verhalen (Meadows en Morse, 2001).
Verhalenworkshops
Verhalenworkshops functioneren als een platform om ervaringen te communiceren en verhalen aan elkaar te relateren. Het basisidee van een verhalenworkshop is dat deelnemers actief worden betrokken in het vertellen van verhalen. Een verhalenworkshop heeft een dialogisch karakter (Abma, 2003). Publiekelijk verhalen vertellen vereist een veilige omgeving.
Er gelden de volgende grondregels:
- vertrouwelijkheid;
- respect;
- niet interrumperen;
- niet te vaak en te lang praten;
- het recht om je beurt voorbij te laten gaan;
- alleen vrijwillig deelnemen;
- het zich eigen maken van een gevoel (niet ‘sommige mensen voelen’, maar ‘ik voel’).
Het is belangrijk voor het proces om een werksfeer te creëren die de verwachtingen en verbeeldingskracht van deelnemers voedt. Deelnemers hoeven niet Aladdins grot binnen te treden, maar het is belangrijk om een ruimte te creëren die verschilt van de alledaagse context. Om uitsluiting te voorkomen kan de onderzoeker ervoor zorgen dat kwetsbare groepen vooraf goed geïnformeerd zijn of ondersteuning krijgen in de vorm van een belangenbehartiger. Culturele barrières zijn te overbruggen door diverse gesprekscontexten te creëren; je hoeft bijvoorbeeld niet altijd aan een vergadertafel te zitten om ervaringen te delen; je kunt je ervaringen ook tekenen, zingen of in drama uitdrukken. Soms is het te overwegen om groepen waartussen een asymmetrische relatie bestaat, niet meteen in een verband bij elkaar te brengen, omdat dit de groep die zich inferieur voelt, kan belemmeren haar verhaal te doen. De ‘ontmoeting’ kan ook indirect plaatsvinden door kennis te nemen van elkaars verhalen. De onderzoeker functioneert dan als een doorgeefluik.
Bron: Interveniëren en veranderen
Door: Tineke Abma