Organisaties bouwen knowhow op in de loop van hun bestaan. Dit resulteert in een reservoir van vaardigheden die uniek zijn en vaak moeilijk overdraagbaar.Deze vaardigheden vormen de basis van zowel inertie als onderscheidende competentie.
Inertie is bijvoorbeeld het gevolg van vaste kosten in bepaalde technologieën, diepgewortelde sociale structuren, en het feit dat leden van een organisatie gehecht raken aan bepaalde cognitieve stijlen, gedragsgewoonten of beslissingsheuristieken. De door bedrijven opgebouwde vaardigheden – die bedrijven weliswaar inert maken – bieden echter ook mogelijkheden om hun unieke voordelen te versterken en hun knowhow verder te verbeteren. Mogelijke voordelen zijn een grotere betrouwbaarheid in het afleveren van een degelijk en duidelijk product, en vele besparingen door efficiëntie en routine (Miller & Chen, 1994: 1). In deze visie wordt innovatie in sterke mate bepaald door de nabijheid van eerder verworven en vergelijkbare vaardigheden. Het gevolg is dat verbeteringen langzaam gaan en op incrementele wijze. Evolutionaire theorieën en de ‘resource-based theory of the firm’ zijn de grootste pleitbezorgers van een dergelijke incrementele zienswijze op innovatie. In hun Evolutionary Theory of Economic Change presenteren Nelson en Winter (1982) bedrijven als vergaarbakken van routines, die gerichte zoekprocessen faciliteren, maar die tegelijkertijd hun aandachtsveld en hun vermogen nieuwe informatie in zich op te nemen belemmeren. Volgens Nelson en Winter is de routinisering van activiteiten in een organisatie – dat wil zeggen: het opbouwen van impliciete, moeilijk overdraagbare kennis – de belangrijkste vorm voor de opslag van de specifieke bedrijfskennis van een organisatie.Zoekprocessen naar nieuwe ideeën
De ontwikkelde routines beschrijven nauwkeurig wat geschikt gedrag is, en sturen zoekprocessen naar nieuwe ideeën die in overeenstemming zijn met wat eerder is geleerd. Op een soortgelijke manier wordt in de resource-based theory het bedrijf gezien als een verzameling materiële (financiële middelen) en immateriële middelen (cultuur, vaardigheden) en impliciete kennis, die moeten worden geïdentificeerd, geselecteerd, ontwikkeld en gebruikt om tot een superieure prestatie te komen (Learned e.a., 1969; Penrose, 1959; Wernerfelt, 1984). Deze schaarse, ondernemingsspecifieke assets kunnen leiden tot een kerncompetentie. Net als met de evolutionaire theorie van economische verandering gaat de resource-based theory ervan uit dat bedrijven vastzitten aan wat ze hebben, en misschien moeten leren leven met wat ze missen. Het belangrijkste deel van deze theorieën is de notie dat routines een grote rol spelen bij het creëren van innovaties. Innovaties verschillen niet radicaal van eerder gevolgde routines, maar zijn juist vaker nieuwe combinaties van oude routines. De oude routines zijn een noodzakelijk element van innovaties, of ze nu technologisch of bestuurlijk zijn. Organisatorische zoekprocessen strekken zich niet ver uit voorbij de routines die op dat moment aanwezig zijn. In deze optiek bezitten innovaties een op zichzelf staande innerlijke logica. Daarom stelden Nelson en Winter (1977) dat er een krachtige logica van toepassing is als er technologische vooruitgang wordt geboekt in een bepaalde richting met duidelijke voordelen om verder in die richting door te gaan onder een breed scala van vraagcondities. De kennis van potentiële en bestaande beperkingen doet ‘natuurlijke trajecten’ ontstaan, zoals Nelson en Winter ze noemen. Ontwikkelingen in geheugenopslagmedia bijvoorbeeld hebben zich cumulatief voortgezet langs een bepaald technologisch traject, van 1K via 4K, 64K tot 256K, 1 megabyte en zo verder. Gezien het impliciete en cumulatieve karakter van kennis, is ervaring met eerdere generaties van een technologie vaak essentieel voor toekomstige innovatieve successen (Cohen & Levinthal, 1990).Technologische imperatieven
Anderzijds kunnen de omschakelkosten (switching costs) of de kosten van het veranderen van traject en het verwerven van kennis die niet gerelateerd is aan het bestaande kennisrepertoire, behoorlijk hoog zijn. Rosenberg (1972) sprak van ‘technologische imperatieven’, die de ontwikkeling van bepaalde technologieën stuurden, zoals bottlenecks in verbonden processen, duidelijk zwakke plekken in producten of heldere verbeterdoelen. De natuurlijke trajecten, zoals hiervoor beschreven, zijn gebaseerd op verfijningen van of aanvullingen op bestaande concepten of benaderingen. Zoals Clark (1985: 249) stelt:Dit soort innovatie versterkt en bevestigt bestaande commitments. De organisatie wordt conservatiever van aard.Het gevolg is dat operationele problemen meer routinematig worden, en hoofdzakelijk kunnen worden opgelost op basis van verworven ervaring. In die zin wordt de taak van het management er al gauw een van optimalisatie (Simon, 1960). Incrementele innovaties komen ook voort uit imitatie en extrapolatie. Incrementele innovaties worden ondersteund door het zogeheten Oostenrijkse type ondernemerschap, dat probeert op dat moment aanwezige kennis en bestaande kansen te exploiteren.
Winstgevende discrepanties
Voortbouwend op het werk van Kirzner (1973) van de neo-Oostenrijkse school, is het Oostenrijkse type ondernemerschap gebaseerd op de ontdekking van het bestaan van winstgevende discrepanties, kloven en misfits van kennis en informatie, die anderen nog niet hebben waargenomen en geëxploiteerd. Dit concept van ondernemerschap is nauw verbonden met arbitrage en het vermogen juist te anticiperen waar deze markt imperfecties en onevenwichtigheden zich zullen voordoen. Oostenrijks ondernemerschap vergroot dus de kennis over de situatie, reduceert gaandeweg het algemene niveau van onzekerheid, en promoot marktprocessen die helpen om de kloof tussen leiders en volgers te reduceren of te elimineren. Ze hebben de neiging passende routines te ontwikkelen om onzekerheid tot een minimum te reduceren, en de organisatie in staat te stellen zo efficiënt mogelijk te functioneren. Als gevolg daarvan wordt de organisatie nogal behept met het streven ‘alles perfect te doen’.
Door het ontwikkelen van bepaalde routines probeert de organisatie zich aan te passen aan eisen uit de omgeving. Haar groeiende zorg is daarom het bereiken van stabiliteit en evenwicht. In dit verband is het zo dat de Oostenrijkse ondernemer alleen in actie komt als hij of zij in staat is de risico’s die met een kans verbonden zijn in te schatten. Hoewel de kansen voor Oostenrijks ondernemerschap zeer dynamisch en complex kunnen zijn, zijn ze voor een groot deel voorspelbaar, en diverse routines (variërend van eenvoudig tot uiterst verfijnd) kunnen worden ontwikkeld. Daarom investeert de Oostenrijkse ondernemer substantiële middelen aan formele planning, analyse en evaluatie van een kans en de ermee verbonden risico’s voordat daarover een beslissing wordt genomen.
Samengevat, binnen dit incrementele perspectief van innovatie in combinatie met het Oostenrijkse type ondernemerschap wordt flexibiliteit gezien als een vermogen van de organisatie om een repertoire aan routines te creëren om op alerte wijze beschikbare kansen te exploiteren. Routines worden hier op een flexibele manier gebruikt, ongeveer zoals een programma wordt gebruikt bij discussies over computerprogrammering. Dit type flexibiliteit ondersteunt routinematig leren van ondernemers en faciliteert veranderingen die stap voor stap worden gerealiseerd, het evenwicht zoekend tussen kleine overwinningen en fouten in de vorm van natuurlijke trajecten.
Bron: De flexibele onderneming
Door: Henk W. Volberda