Zaterdagochtend. Mijn verstandelijk beperkte en autistische zoon was een jaar of zes ten tijde van dit verhaal. We woonden toen nog in Paterswolde, in een bosrijke omgeving. Ik was het weekend met hem alleen, mijn vrouw was op stap met onze dochter. Ik was aan het werk, bezig met een artikel over contact maken. Het ging over vervreemding, het beroep dat een ander op je kan doen, over dialoog. Ik was lekker bezig in mijn eigen cocon en werd helemaal gegrepen door het onderwerp van mijn artikel.
Op een gegeven moment was het toch tijd voor mijn zoon, die al die tijd heerlijk autistisch bezig was geweest met rondrennen en op de bank springen. Hij had weinig prikkels om zich heen, want er gebeurde niks in huis, en hij had het dus erg naar zijn zin in zijn eigen wereldje. Maar ik vond het tijd om naar buiten te gaan. We aten even een tosti en daarna gingen we wandelen. Het was regenachtig weer. Dus ik trok hem zijn jas aan, sjaal om, muts op, kaplaarzen aan. Ik had moeite om hem in zijn laarzen te krijgen, en ik mopperde een beetje op hem. Duwde flink op zijn knieën om zijn voeten in zijn laarzen te wrikken. Toen het eindelijk was gelukt, liepen we hand in hand over het modderige pad. Wij vinden het belangrijk dat onze zoon normaal doet. En er normaal uitziet. Waarom zouden gehandicapte kinderen bloempotkapsels moeten hebben en altijd en eeuwig op ‘handige’ sandalen en in ribbroeken moeten lopen? Nergens voor nodig. Gewoon normaal. Al snel ging mijn zoon achterstevoren lopen. Ik sprak hem aan in onze gebarentaal en maakte duidelijk dat hij normaal moest doen. Hij keek me met zijn grote bruine ogen vriendelijk aan. En na twintig meter ging hij weer achterstevoren lopen, dus ik maakte de gebaren van normaal doen, óf naar bed, slapen. Even later deed hij het weer. Ik werd chagrijnig en begon een beetje aan zijn arm te trekken. Hij deed het nog een keer, struikelde en viel op zijn kont, en het enige wat ik dacht is: moet ik ook nog de blubber uit die broek wassen … Ik gebaarde: we gaan naar huis. Klaar. Hij stribbelde een beetje tegen, maar ging mee. Thuis deed ik zijn muts af, sjaal af, jas uit. En zijn laarzen uit. Ik stak mijn hand in een laars, toch even voelen. In iedere laars bleek voorin bij de tenen een opgepropte sok te zitten. Toen ik de sokken die hij aan had uittrok, bleken er op zijn teennagels van die witte streepjes te zitten; ze waren omgebogen geweest. We hebben onze laarzen weer aangetrokken en hebben een mooie lange boswandeling gemaakt. Mijn zoon liep weer gewoon vooruit. Later bedacht ik dat er in organisaties ook weleens mensen achterstevoren gaan lopen, niet normaal meedoen. En dat we dat dan zien als een probleemgeval. Er volgen gesprekken, daar doen we schriftelijk verslag van, en na drie rondes zeggen we: als je nu niet normaal gaat doen, volgt ontslag. Maar we hebben niet het recht om te oordelen over afwijkend gedrag als we – in het geval van mijn zoon letterlijk – niet weten waar de schoen wringt. We zijn ervan overtuigd dat we vanaf onze hoogte kunnen bepalen wat normaal is. Helaas kunnen we zo de plank behoorlijk misslaan. Hoe voller we zijn van een bepaalde aanpak, hoe sterker onze overtuiging is en hoe minder begrip we hebben voor mensen die het anders doen. We moeten zien af te dalen van die hoogte waarop we ons menen te bevinden, en kijken wat er eigenlijk aan de hand is. Waarom iemand ‘niet normaal’ doet. De pijn van een ander voelen voordat we oordelen.
De volgende dag kwam een vriend van mij op bezoek. Die zag de gang van zaken bij ons thuis een tijdje aan en zei toen: ‘Jongejonge, je moet wel geduld hebben hè, met zo’n kind.’ Ik vertelde het verhaal van de laarzen en voegde eraan toe: ‘Moet je kijken hoeveel geduld mijn zoon toen heeft gehad met míj!’ We denken altijd dat we veel geduld hebben met de mensen die het anders doen dan wij, maar het omgekeerde is net zo waar.
We oordelen voortdurend over het gedrag van anderen, vanuit onze eigen normen en waarden en aannames. Maar we zitten er vaak naast. Van mijn zoon leerde ik dat je pas kunt oordelen over ‘ongepast’ gedrag als je weet waar de pijn zit bij degene die zich anders gedraagt. Als coach, leidinggevende, aanvoerder, inspirator is het niet alleen nodig dat je naast anderen gaat staan, maar ook dat je afdaalt naar de pijn van anderen. Op dat moment verdwijnt het oordeel en neemt de empathie toe, en daarmee de kans op een gezamenlijke weg voorwaarts. Niet je eigen visie is het belangrijkst, maar de kwaliteit van het contact met anderen. En in dat contact ontstaat vervolgens vanzelf een gedeelde visie en een route die je samen kunt afleggen.Bron: Het leven praat terug Door: Gabriël Anthonio